14-08-2009

Otto Dix

Otto Dix (1891–1969) was een Duitse schilder en graficus. Hij doorliep in de jaren 1910-1933 verschillende belangrijke moderne kunststromingen zoals het expressionisme, kubisme, dadaïsme en realisme, maar is vooral bekend door de Neue Sachlichkeit: een expressionistische Duitse stroming.

Dix maakte de eerste wereldoorlog mee als soldaat op het slagveld. Er werden nauwelijks foto's of beelden van invalide ex-soldaten gepubliceerd. Het waren de schilders als Otto Dix die ze wel lieten zien. Na 1918 toonde hij in schilderijen en vele etsen de verschrikkingen van de oorlog.

Dix sloot zich net als George Grosz bij de Dada-beweging aan. Samen met George Grosz en Max Beckmann legde hij de basis voor de Neue Sachlichkeit  in een kritisch en scherp sociaal realisme.
Otto Dix, Der Krieg olieverf op paneel, vleugels 204 x122 cm, middenpaneel 204x204 cm, predella 60x204 cm

Door de vormgeving in een vierluik verbindt Dix de gevolgen van de oorlog met het christelijke thema van het lijden. Maar hij bracht het slagveld ook expressionistisch in beeld:
Otto Dix  loopgraven

Sociaal realisme: Neue Sachlichkeit

In de jaren '20 vertaalde Dix zijn aversie tegen de maatschappelijke situatie en heersende clichés in sarcastische karikaturen. Hij wilde in zijn werken de wantoestanden in de samenleving aan de kaak stellen en de lelijkheid, die de nette burgers liever niet zagen. Met Max Beckmann en George Grosz vormde Otto Dix een aparte groep. Hun werk werd Neue Sachlichkeit genoemdDeze “nieuwe zakelijkheid” was één van de reacties op WO I. Zij benaderen de naoorlogse mens en maatschappij op een koele, afstandelijke manier. Werk van een schilder van 'de nieuwe zakelijkheid' heeft een journalistiek karakter: het lijkt een reportage. Deze schilders werkten met een volkomen objectief en statisch realisme, zonder enig spoor van idealisme of sentiment. In hun werk toonden zij de werkelijkheid vanuit gedesillusioneerde ogen.

Dix' onderwerpen waren aan de maatschappelijke situatie ontleend, zoals Kriegskrüppel (1920) waarin hij een stoet toonde van zwaar geschonden Duitse soldaten laat passeren. Oorlogsinvaliden, met lijken bezaaide slagvelden, verwoeste dorpen, maar ook zijn voorstellingen van prostituees schokten het publiek door de expliciete weergave.

Otto Dix was een van de grondleggers van het scherpe realisme. Hij deed geen pogingen om mooie plaatjes te maken. Ook niet om grote, verheven gevoelens of ideeën uit te drukken.
Het publiek kreeg een spiegel voorgehouden. De bourgeoisie zag zichzelf afgebeeld in al haar lelijkheid. Dit was het antwoord van Dix op de smeerlapperij van de Eerste Wereldoorlog.

Otto Dix heeft bijvoorbeeld de journaliste Sylvia von Harden genadeloos geschilderd als een rokend en drinkend manwijf. Met uitzondering van zijn familie gaf Dix de vrouw nooit mooi, onschuldig of verleidelijk weer.

Otto Dix portret van Sylvia von Harden 1926

De schilderingen van Dix' schilderijen met prostituees lieten ook weinig aan de verbeelding over. Hij schuwde niet om de wereld te tonen hoe hij het zag. Zijn voorstelling van bordeel- en lustmoordscenes, riepen veel weerstand op. Tweemaal kreeg Dix een aanklacht voor het verspreiden van ontuchtige taferelen, maar beide keren werd hij vrijgesproken. Tegelijkertijd steeg zijn aanzien binnen de kunstwereld en werd hij een veelgevraagd portrettist.


Otto Dix, Kaartspelende oorlogskreupelen, 1920

Onder de tafel is nauwelijks onderscheid te maken tussen de meubels en de protheses van de oorlogsinvaliden. De man links is blind en hardhorend, hij mist een been en beide armen. In het midden zit een kapitein met een metalen onderkaak, ook de jonge luitenant rechts heeft zo'n kaakprothese. Dix heeft zijn eigen paspoortfoto op het kaakgewricht van de luitenant geplaatst. Op een choquerende manier toont hij de absurditeit van de gevolden van de oorlog, waarin kreupelen moeten zien te overleven.

Na enkele jaren in Düsseldorf en Berlijn gewerkt te hebben, ging Otto Dix les geven in Dresden. In die periode las hij het boek Ulysses van James Joyce, en schilderde hij Großstadt (1927/28), een drieluik dat het moderne leven en de keerzijde ervan laat zien.
De voorstelling van Grosstadt toont het decadente nachtleven in een stad tijdens het interbellum in de jaren '20. Op het middenpaneel zien we het interieur van een danscafé waar een jazzband speelt. Het publiek wordt gevormd door de jet-set, de rijken. De vrouwen dragen luxe kleding. De twee groepen worden verbonden door een danspaar, hun lichamen weerspiegelen in de gepolijste vloer. Op het linkerpaneel, voor de ingang van het verlichte café, worden twee oorlogsslachtoffers minachtend genegeerd door een aantal vrouwen. Een agressieve hond laat er zijn tanden zien, onder een poort staat een half verborgen vrouw in een suggestieve houding. Op het rechterpaneel paraderen meer vrouwen langs andere oorlogskreupelen. Een brullende leeuwenkop vormt een compositorische verbinding met de blaffende hond. Het paneel eindigt rechts in vertekende architectuur die perspectivisch niet klopt. Er lijkt geen einde aan te komen...

Otto Dix -die zelf graag danste- vond voor Grosstadt inspiratie in middeleeuwse schilderijen. Hij gebruikte een klassieke, middeleeuwse glaceertechniek over een onderschildering -verdaccio- om gedetailleerde texturen en een erotisch effect te creeëren. De vrouwen werden eerst naakt geschilderd, waarna de kleding er (half transparent) over werd aangebracht. Bovendien hebben de hoeden van de vrouwen en de bontkraag van de voorste dame expliciet sexuele vormen. De vreemde, barokke architectuur is geïnspireerd door een middeleeuws altaarstuk: het Herrenberger Altaar. Daarnaast gebruikte Dix foto's als uitgangspunt voor zijn schilderijen.

Toen de nazi's in Duitsland in 1933 aan de macht kwamen, werd Dix uit zijn functie aan de Kunstacademie gezet. Zijn kunst zou een bedreiging vormen voor de morele staat en de militaristische houding van het Duitse volk. Hij kreeg ook een tentoonstellingsverbod. Dix' werken werden tijdens het Derde Rijk bestempeld als Entartete Kunst, omdat ze niet strookten met het arische ideaalbeeld van de NSDAP. Bij de grote tentoonstelling van Entartete Kunst in 1937 werd ook werk van Dix getoond en werden 260 werken in beslag genomen. Veel werd vernietigd, maar één van zijn meest monumentale werken, Der Krieg, wist Dix te redden.
Toch bleef Dix in Duitsland wonen. Deze keuze om Duitsland niet te verlaten, ondanks zeer beperkte mogelijkheden om als kunstenaar te kunnen werken vanwege het ontbreken van een lidmaatschap van de Reichskulturkammer, wordt Innere Emigration genoemd. Dix stond in deze keuze niet alleen, veel kunstenaars en intellectuelen kozen ervoor. Als gevolg daarvan schilderde Dix tussen 1933-1945 voornamelijk landschappen, in de traditie van de romantische schilder Caspar David Friedrich. Hoewel hij bij voorkeur mensen en steden schilderde, kon hij weinig anders door zijn gedwongen verbanning naar de Bodensee, en de door de door de nazi's opgelegde beperkingen. Hij maakte in die jaren schilderijen waar de nazi's geen aanstoot aan konden nemen.

Religieuze schilderijen, zoals de verlokkingen van de heilige Antonius, verwezen indirect wel naar de verschrikkingen van het naziregime.